IK

Na de hoogtijdagen van het ik-tijdperk lijkt het erop dat er in de samenleving iets begint te veranderen.  De noodzaak van verbinding en samenwerken laat zich steeds sterker voelen. Ongebreideld egoïsme, schaamteloze praktijken binnen een graaicultuur lijken in toenemende mate uit de mode.  Niet dat ze niet meer bestaan. Maar openlijk uitkomen voor het ‘ikke ikke ikke en de rest kan stikken’ is op zijn retour.  Althans voor wat betreft individueel gedrag.  In de politiek ligt dat voorlopig nog wat anders. Daar is sprake van een krachtmeting tussen groepen die het ‘eigen volk eerst’ propageren en andere die  juist de hele wereld willen omarmen.

IK is een scherp klinkend woord. Kortaf. De k-klank op het eind heeft iets afsluitends en zeker in vergelijking met de andere persoonlijke voornaamwoorden is dat opmerkelijk. Jij, hij, zij, jullie, wij: daar is sprake van zachte medeklinkers en eindklanken die open gaan naar buiten  Een ruimte ingaan als het ware.  Het IK klinkt anders. Een beetje streng.  Wat doet het eigenlijk met ons dat we constant, op ieder moment van de dag in ons spreken – en denken! – onze zinnen met IK beginnen? Is het denkbaar dat dit woord belemmerend werkt?  Niet alleen vanwege de klank maar wellicht om nog andere redenen?

In het voorwoord van ‘HET NIEUWE MOETEN’  staat het volgende: ‘Tijdens het schrijven van de eerste bladzijden van dit boek gebeurde iets interessants. Hoewel ik een persoonlijke visie wilde verwoorden, bleek  de ik-vorm niet  de meest geschikte.  Wanneer ik inzette met  de eerste persoon, was  het dikwijls alsof mijn ruimte zich verkleinde  of zelfs sloot en  ik niet goed in contact kwam  met de inzichten die zich aandienden. Door alternatieven te zoeken voor ‘ik’,  schreef ik mijzelf ruimtes in  die verfrissend  en soms verrassend  aanvoelden. Vanzelfsprekend  en onvermijdelijk kwam ik daarbij herhaaldelijk  terecht in een ‘wij’. Of in afstandelijkheden. In  ‘men’.  Hoe betekenisvol, gewenst of  juist minder wenselijk naar de smaak van  sommigen dit ook mag wezen…’

Binnen de theorie van het maakbare leven die enkele decennia geleden enorme opgang in onze cultuur begon te maken, werd het IK een absolute plaats toebedeeld. IK zou verantwoordelijk zijn voor alles wat ik in het  leven kan bereiken. IK als eindregisseur. Als alleenheerser in mijn leven.
Niet voor niets verliest de theorie de laatste jaren aan zeggingskracht. Het  afgebakende IK bestaat namelijk helemaal niet. Het IK-bewustzijn zoals wij dat zijn gaan beleven en zoals dat in ons taalgebruik domineert suggereert een mate van isolement die niet strookt met de werkelijkheid. Wij staan immers niet apart. Zijn geen eilandjes.  Verre van dat. Met ontelbare draden – zichtbare en onzichtbare –  zitten we aan onze omgeving vast. We zijn ten diepste met anderen verbonden – in wat we voelen, denken, lijden en willen.  De Afrikaanse filosofie van het Ubuntu zegt het zo: Ik ben omdat wij zijn.  Daarnaast zijn wij ook nog eens onafscheidelijk van al het niet-menselijke dat op aarde bestaat.
(Interessant in dit verband is dat in sommige talen het woord ‘ik’ helemaal niet bestaat. Onder andere komt dit voor bij indianen. In Europa kennen we voorbeelden van talen waarin persoonsvormen niet apart bestaan maar als uitgang in werkwoordsvormen zijn opgenomen. In het Latijn en het Portugees is dit het geval.)

Het is een paradoxaal verhaal. We zijn persoonlijk maar tegelijk ook buitengewoon ón- of bovenpersoonlijk.  Goed om te weten!  Maar waarom leeft dit besef dan zo weinig?  Waar stagneert de weg naar een meer stromend levensgevoel? Is het de taal of doen we het zelf? Een kwestie van de kip of het ei?
Het moeilijke en ingewikkelde is dat we op fysiek niveau wel degelijk voortdurend vanuit onszelf moeten opereren in onze keuzes en handelen en daarom zo vaak ‘ik’ moeten denken en zeggen. Dit feit  doet onze verbondenheid met alles-en-iedereen gemakkelijk vergeten. En dat is niet alleen jammer.  Het heeft verregaande consequenties.  Zolang wij menen dat wij als volstrekt autonome, zelfmachtige wezens in het (dagelijkse) leven staan blijven we immers gevangen in een beperkt bewustzijn en worden er kansen gemist. Kansen op collectieve vernieuwing ook.  

Het zou interessant zijn wannneer we probeerden te minderen met het woordje ‘ik’ . Hoe zou dat voelen? Wat zou het met ons doen? Vooral natuurlijk ook: waar zou de taal dan heen gaan? Een alternatief vinden voor ‘ik’ is immers niet eenvoudig.  
Binnen de mogelijkheden die onze cultuur biedt, zijn er aardige oefeningen te bedenken. Bijvoorbeeld kijken hoe lang je kunt spreken zonder ‘ik’ te  zeggen.  Of er met anderen een wedstrijdje in doen (wie het eerst ‘ik’ zegt, is af).   Proberen om een langere tekst te schrijven met vermijding van ‘ik’ en dan opmerken waar je terecht komt. Nieuwe woorden verzinnen (kwij?).  Etcetera!  Een leuk terrein waarop iedereen kan experimenteren.

Bewust en mindful aanwezig zijn in de taal scherpt de geest en is een slag die wij hoe dan ook kunnen maken.