
reis
stapvoets gaat het
onschuldig vergezicht
met het verstrijken
van de tijd
stom van kleur
verschietend
vertrekken doet er niets
onduldbaar lauw
de trage wind
over het hoegenaamde
landschap
aarde
pas op de plaats
in perspectief
verschijnen soms de wielen
dendert het gouden graan
voorbij verdrijft het vuur
de moederzielen
zeldzaam zijn
de bewijzen
achter de wenkende
hand
nuluur
daar staat het nuluur van de zon
te dansen in de vestibule
het moet nog een blik werpen
misschien,
handen wassen in zee
of terugkaatsen
wat eerder nergens bestond
opgestegen
in het penthouse op de zevende
woon je nu zelf
met het blote oog onder de hemel
doortimmerd verhaal
met palmbomen
voor de wind
en voor de buitenwacht
omlaag kind noch kraai
geen nodeloze buren
geen ongedempt verjaars
lawaai,
geen vader meer,
geen zonen
geen ellebogen
en geen uren vol van zuur verdiend
en anders toegeschoven
goud of geld
in heerlijkheid nu opgestegen
leef je ver en af en toe
mijn god!
hoe verschrikkelijk
adembenemend –
